-
1 dissocier
dissocier [diesosjee]♦voorbeelden:vscheiden, van elkaar losmaken -
2 disjoindre
disjoindre [dieszĵwẽdr]1 uit elkaar halen ⇒ losmaken, demonteren1 losraken ⇒ uit zijn voegen raken, uiteenvallen -
3 arracher
arracher [aaraasĵee]1 trekken ⇒ uittrekken, losrukken2 ont-, wegrukken ⇒ halen (uit), losmaken (van)3 wegkrijgen ⇒ wegjagen, weghalen♦voorbeelden:un obus lui a arraché le bras • een granaat heeft zijn arm afgeruktarracher les mauvaises herbes • het onkruid wiedenarracher les pommes de terre • de aardappelen rooienarracher les yeux à qn. • iemand de ogen uitkrabbenarracher qn. au sommeil • iemand uit zijn slaap rukken♦voorbeelden:1 s'arracher qn., qc. • vechten om iemand, ietson se l'arrache • hij, zij is zeer gewild gezelschaps'arracher les yeux • elkaar de ogen uitkrabben1. v1) (uit)trekken, losrukken2) ontrukken, halen (uit)3) weghalen2. s'arracherv1) vechten (om) -
4 défaire
défaire [deefer]1 afbreken ⇒ uit elkaar halen, openmaken, uitpakken♦voorbeelden:défaire un mariage • een huwelijk ontbindendéfaire la table • de tafel afruimenfaire et défaire qn. • iemand maken en breken1 losraken ⇒ opengaan, in de war raken♦voorbeelden:se défaire de ses poursuivants • zijn achtervolgers van zich afschuddense défaire de ses ennemis • zijn vijanden uit de weg ruimen1. v2) afbreken3) losmaken, losknopen4) uitpakken5) tenietdoen7) verslaan2. se défairev1) losraken, opengaan2) aftakelen
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский